Archocentrus centrarchus (GILL 1877)

Tekst: Rene Beerlink foto's: Brian Franklin
Etymologie: 

Centrarchus is een verwijzing naar het geslacht Centrarchus. Een geslacht van zonnebaarzen met maar één soort C. macropterus, in Amerika beter bekend als “De Flier”, wat “vlieger” betekent en een verwijzing is naar de grote rug en aarsvin. Zodoende heeft onze  A. centrarchus in Amerika de bijnaam Flier-Cichlid gekregen. Archocentrus is een verwijzing naar de harde aarsvinstralen. Grieks archo = anus + Greek, kentron = stekel.

Referentie: 

Gill, Theodore Nicholas & J.F. Bransford. 1877. "Synopsis of the fishes of Lake Nicaragua". Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Philadelphia. pp. 175-19. Gill beschrijft hierin niet alleen Heros centrarchus maar richt hierin ook de groep Archocentrus op waarin hij behalve H. centrarchus ook H. multispinosus rekent. Deze laatste onderscheidt zich volgens Gill van H. centrarchus door de aanwezigheid van een laterale horizontale band en een vlakker voorhoofdsprofiel.

Literatuur: 

Dr Rüdiger Riehl, Hans A. Baensch. Aquarien Atlas band 3, blz 722 – 723.

Beschrijving: 

Niet de vis met de meeste harde rug en aarsvinstralen. Die eer is aan  R. spinosissimus, maar wel een vis met bijzondere kenmerken. Bijvoorbeeld zijn voorkeur voor ondiep water, welke tot een hele reeks van aanpassingen heeft geleid.  Een vis met een relatief hoog gebouwd lichaam, een grote aarsvin en een korte zadelvormige snuit, licht bovenstandig bek. De kleuren zijn ingetogen, geel-groen met een blauwachtige laterale zone.  Zeven donkere dwarsbanden en twee donkere vlekken op de kieuwdeksels. Het bandenpatroon is in contradictie tot gangbaar, op de onderste helft van het lichaam vaak intenser gekleurd dan op de bovenste helft, wat dan 'n soort “upsite down effect” oplevert.

 

Vinstralen: Dorsaal  XV – XVII, 7 – 9. Anaal IX – XI, 7 – 9. Het hoge aantal verticale vinstralen en de versteviging hiervan zou een verdedigingsstrategie tegen vogels kunnen zijn en is een eigenschap die wordt gedeeld met de andere twee leden van het geslacht. A. centrarchus is in het verleden wel eens verward met H. multispinosus waarmee het vele morfologische en ethologische  kenmerken deelt. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat sommige  waarnemingen bij A. centrarchus in werkelijkheid op  H. multispinosus berusten. Die verwarring wordt versterkt doordat de verspreidingsgebieden van beide vissen elkaar overlappen en ze sympatrisch voor kunnen komen (Loiselle 1983). In het aquarium worden de dieren zo'n 15 centimeter, soms nog wel groter. Het grootst gemeten exemplaar uit de natuur (voor zover ik heb kunnen nagaan) was 11 centimeter.

 

Schmitter-Soto geeft de volgende diagnose voor A. centrarchus:  Achterste deel van de aangezichtsschedel niet concaaf (hol), 18 schubben rondom de staartvinbasis vs. 19 of meer bij overige leden van Archocentrus, Aanwezigheid vs. afwezigheid van secundaire rijen van poriën voorziene schubben op de staart. Verticale banden die (gedeeltelijk) doorlopen in rugvin en aarsvin en die in het midden niet intensiveren vs. niet doorlopend in vinnen en mediaal wel intensiveren, aanwezigheid vs. afwezigheid van oogvlek in de rugvin bij volwassen vrouwtjes, buikregio voornamelijk geel-groen vs. Blauwig, wittig, geel of zwart. Vlek op de staartvinbasis oogvormig vs. niet oogvormig.

Herkomst: 
Nicaragua, Honduras, Costa Rica.
Verspreiding: 

Aan de Pacific-zijde; In Honduras en Nicaragua in stroomgebieden die uitmonden in de Golf van Fonseca. Aan de Atlantische zijde; In drainages van de grensrivier San Juan tot in het stroomgebied van de Rio Matina. Ook aanwezig in de grote meren van Nicaragua en in enkele kleine kratermeren en lagunes.

 

Prefereert ondiep stilstaand tot langzaam stromend water. Restpoelen van rivieren, uiterwaarden, moerassen en slootjes. Een in de literatuur veel genoemd biotoop voor deze vissen zijn zogenaamde “Oxbow lakes”. Dit zijn hoefijzervormige meertjes die ontstaan doordat de  meander van een rivier  na verloop van tijd wordt afgesneden als gevolg van afzetting aan de ene en erosie aan de andere kant van de rivier.  Het zijn over het algemeen ondiepe, voedselrijke, zuurstofarme, warme en dichtbegroeide poelen.

Gedrag: 

Een relatief vreedzame en bedachtzaam bewegende cichlide. Alhoewel de dieren in de natuur (fouragerend) in scholen zijn aangetroffen vertonen ze in aquaria (zeker in de broedtijd) soort-conspecifieke agressie. Andersoortige bakgenoten worden hier over het algemeen genegeerd. Een vermeldenswaardig fenomeen is dat de dieren geluid kunnen produceren. Tijdens de paartijd kunnen zowel mannen als vrouwen een grommend geluid laten horen. Waarschijnlijk bedoeld om onderlinge agressie te reduceren. (Willem Heijns 2009). Deze eigenschap is natuurlijk vooral handig als je elkaar visueel moeilijk kunt waarnemen iets dat bijv. in de dichte kranswiervelden van Laguna Xiolá (waar de deze dieren broeden) niet moeilijk voor te stellen is.

Voedsel: 

Bij ontleding van Archocentrus centrarchus valt het grote aantal Gill-rackers (waar in het Nederlands geen goede vertaling voor te vinden is) op. Gill-rackers zijn in feite de vingers van de vis. Samen vormen ze de kieuwzeef waarmee ze voedseldeeltjes uit het water filteren. Hoe meer vingers hoe fijner de voedselpartikeltjes die de vis kan bemachtigen. Archocentrus centrarchus heeft opmerkelijk veel van deze Gill-rackers, wat ongetwijfeld iets zegt over de voedselgewoontes van deze vis. De literatuur meldt detritus, algen, kreeftjes, insecten en hun larven. De vissen kunnen bij een voldoende voedselaanbod zeer snel groeien.

Kweek: 

In de natuur broeden deze dieren vaak in extreem ondiep water. Dit water wordt gekenmerkt door een hoge temperatuur en is vaak zuurstofarm. De rede van deze voorkeur heeft waarschijnlijk met predatie te maken. Ze begeven zich hiermee buiten het jachtterrein van roofvissen, bijv. P. dovii maar maken zich hiermee tegelijkertijd wel kwetsbaarder voor predatie vanuit de lucht.

 

Deze soort mist het opvallende seksueel diformisme van Amatitlania en Cryptoheros. Het geslachtsverschil tonen de dieren vooral in hun lengte. Mannetjes worden groter. Wel kleuren de dieren in de broedtijd net als bij Amatitlania en Cryptoheros, zeer donker. Eerst het vrouwtje en tegen de tijd dat de jongen vrij zwemmen gaat ook het mannetje in een donker pak gekleed. Van origine zijn het geen holenbroeders. Een beschutte plek met een verticale afzetplaats is in de natuur vaak het hoogst haalbare, des al niet te min maken ze in aquaria toch regelmatig gebruik van holen. Het legsel is meestal groot, tussen de 300 en 800 stuks en de eitjes ovaal en relatief klein. Vaak worden de eerste legsels opgegeten, maar laat dit u niet tot kunstgrepen verleiden, geduld wordt op de duur beloond.

 

Na drie dagen komen de larven uit, welke dan door beide ouders aan de planten in de buurt van de nestplaats worden opgehangen (in het aquarium vaak aan de ruiten). De larven hebben hiervoor een speciale klier. Soms blijven ze tot wel 10 dagen hangen en niet zelden krijgen ze het na 'n hoop gefriemel voor elkaar om hangend aan elkaar, lange slingers te vormen. De evolutionaire oorsprong van deze eigenaardige gewoonte is nog niet geheel opgehelderd. Zo op het eerste gezicht lijkt het niet erg veilig. Misschien heeft het iets met zuurstofgebrek te maken en vergroten ze hiermee het contactoppervlak met het water, of is er in de dichte vegetatie waar ze van nature broeden simpelweg geen ruimte voor broedkuilen. In het aquarium wil dit geslachts-specifieke gedrag nog wel eens achterwegen blijven. De vrijzwemmende centrarchus-kinderen zijn minder bodemgebonden dan jongen van andere M. Amerikaanse Cichliden. Er zijn meldingen dat de jongen zich de eerste dagen voeden met huidsecretie van de ouders (Conkel 1993) maar ik zou er niet op rekenen. Pas uitgekomen Artemia's zijn een uitstekend opfok-voedsel. Later kan worden overgeschakeld op Cyclops, daarna Daphnia's .

Aquarium: 

Als u nog geen ervaring heeft met Midden-Amerikaanse Cichliden is dit een mooie soort om mee te beginnen. Dit geldt overigens ook voor de andere twee leden van dit geslacht. Een bak van 'n meter voor 'n koppel is reeds voldoende. Prefereert hoge temperaturen. 26C. – 28C. In de natuur zijn ze tot in water van 36 graden Celsius aangetroffen (Bussing 1998).  Waterwaardes zijn van ondergeschikt belang. Turbulente waterbeweging dient vermeden te worden. Beplanting  is mogelijk en zelfs wenselijk. Dit is overeenkomstig de natuurlijke omstandigheden en geeft de dieren een gevoel van dekking tegen het gevaar dat van boven op ze loert. Drijfplanten zijn dus zeer geschikt. Een bijkomend voordeel van een plaatselijk dichte beplanting is dat de dieren goed samen gehouden kunnen worden met allerlei vertegenwoordigers uit de Familie Poeciliidae. Denk bijvoorbeeld aan soorten uit de geslachten Brachyraphis, Phallichthys, Xenophallus en Poecilia. Er zal dan af en toe een visje verschalkt worden, maar dit houd de dieren scherp en de apathie op afstand. Als u de dieren samen wilt houden met andere cichliden dan komen bijv. H. multispinosa, H. nicaraguensis en A. siquia in aanmerking.

Stoplicht: 
Groen
Herkomstgebied: 
synoniemen: 

Heros (Archocentrus) centrarchus, Gill et al, 1877
Astronotus (Astronotus) centrarchus, Eigenmann, 1893
Cichlasoma (Archocentrus) centrarchus, Jordan et al, 1896
Astronotus centrarchus, Eigenmann et al, 1903
Cichlosoma centrarchus, Regan, 1905
Archocentrus centrarchus, Jordan et al, 1930